Het afscheidswoord van Jezus mondt uit en vindt zijn hoogtepunt in een gebed. Zoals het in de literatuur toentertijd niet ongewoon was, een mens vóór zijn dood nog een laatste, vaak uitvoerige afscheidsgroet of –redevoering in de mond te leggen, zo was het in datzelfde genre vaak gebruikelijk, zo’n afscheidswoord te besluiten met een gebed voor de kinderen en voor de achterblijvenden. Geheel in die traditie spreekt Jezus nu, op zijn laatste avond, een gebed.
Hij begint dat gebed met het opslaan van zijn ogen naar de hemel, staat er. Dat wil zeggen: hij bidt niet zomaar, plompverloren, maar doordacht, weloverwogen. Het opheffen van de ogen naar de hemel was de vaste gebarentaal van iemand die met nadruk en met klem wilde bidden: ‘tot U sla ik mijn ogen op, tot U die woont in de hemel’ (Ps.123,1). In de voorstellingswereld van toen was de hemel de woonplaats van God; wie zich tot Hem wilde richten, keek bewust omhoog; zoals een mens een ander aanziet, tot wie hij spreken wil.
Wat dan volgt, is in waarheid het hoogtepunt en het compendium van het gehele evangelie. Het verhaal beeldt Jezus af, staande – althans, dat valt te veronderstellen – en in het publiek, luidop, met geheven gelaat, sprekend tot Degene die hem gezonden heeft en op wiens wil hij alles gedaan en gezegd heeft wat tot nu toe verteld is.
Het gebed is een climax, van bijna hymnische aard, vol echo’s van hetgeen tevoren als afscheid gezegd is. Niet alleen de ogen, maar ook de woorden van Jezus en zijn gevoelens lijken ten hemel te varen: hij is als het ware op het toppunt van zijn bestaan, reikt boven zichzelf uit naar den hoge en is – eindelijk – voluit degene die hij zijn hele leven lang versluierd is geweest: bij en in de Vader, sprekend tot hem, thuis, verheerlijkt.
Het laatste woord van Jezus moest het mooiste zijn wat hij ooit gesproken heeft. Er is niets beters te doen dan dit gebed morgen – de dag waarop het werd uitgesproken – stilzwijgend en meebiddend te beluisteren en het te horen als werd het nu gesproken en wij daarbij waren.