Jezus wist dat zij hem iets wilden vragen, en zei tot hen:
‘Waarover vragen jullie onder elkaar,
dat ik zei: even en jullie zien mij niet,
en weer even en jullie zullen mij zien?
Voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie:
dat jullie zullen wenen en klagen,
maar de wereld zal blij zijn;
jullie zullen bedroefd zijn,
maar jullie droefheid zal in vreugde veranderen’.
Johannes 16, 19-20
Het afscheid nadert nu met rasse schreden, maar dat afscheid kan niet bemoedigender worden beklonken dan nu. Wat te gebeuren staat, is, uiterlijk gezien: lijden, dood en vernietiging. Maar de hoofdpersoon maakt nogmaals op superieure wijze – boven de geschiedenis staand – duidelijk, dat het omgekeerde het geval is.
In al wat met Jezus te gebeuren staat, herkent de schrijvende gemeente van Johannes terugblikkend het bittere uur van haar eigen beproeving en vonnissing. Zij is uit de synagoge, haar moederkerk, geworpen; de ban is aan haar voltrokken (16,2). In die opperste verlatenheid houdt zij de aanwezigheid en onschendbaarheid van Jezus hoog: hij heeft ook, zij het anders dan zij, zo’n uitbanning meegemaakt en doorstaan. Daarom laat zij hem zeggen en haar bij wijze van afscheidsgroet op het hart drukken, dat opstaan uit de crisis mogelijk is en te overleven.
Johannes en zijn gemeente, terugkijkend door alle dagelijkse kwelling en verdrukking – lijden en dood in eindeloze herhaling – heen, weet dat en houdt dit vast en schrijft neer, dan het zo is en niet anders. Zij had het recht om dit zo te stellen. Zij wist waarover zij het had. De afscheidstoespraak is haar onverzettelijk geloof.
Het wordt nu al aangekondigd en voorzien: Pasen is een opstaan uit het graf, niet alleen en eenstemmig toen in de tuin, maar doorlopend en zonder einde. Het overkomt ieder mens. ‘Jullie’. Niemand uitgezonderd.