
De graankorrel valt in de grond, sterft en brengt dan pas vrucht voort. Een oud en veel gebruikt beeld voor Jezus.
‘Nu ga ik naar Hem die mij gezonden heeft,
en niemand van jullie vraagt mij:
waar ga je heen?
Maar omdat ik dat aan jullie gezegd heb,
heeft droefheid jullie hart vervuld.
Maar ik zeg jullie de waarheid:
het is goed voor jullie dat ik heenga,
want als ik niet heenga,
zal de helper niet tot jullie komen.
Maar als ik heenga,
zal ik hem tot jullie zenden’.
Johannes 16, 5-7
Het afscheid nadert. Het wordt al ‘nu’ en straks zal het nog dichterbij komen. Het lijkt wel, of Jezus de zijnen nu even verwijt, dat zij niet vragen: waar ga je dan heen? Maar dat hebben zij volgens de afscheidstoespraak zojuist al tweemaal gedaan (13,56; 14,57): Simon Petrus vroeg het hem en even later Thomas, één van de tweeling.
Zoals gezegd, is de zogenaamde afscheidstoespraak geen logisch of nauw samenhangend geheel. De logica kon de uiteindelijke samensteller of samenstellers niet veel schelen; hij of zij hadden slechts één hoop: niets weg te laten en te behouden wat voorhanden was en het gewoon aan ons, de latere lezers, over te laten of wij daarin een lijn wilden ontdekken of niet.
De ganse afscheidsrede is, oneerbiedig gezegd, een vergaarbak, een compendium van al wat in de loop van vele tientallen jaren over deze laatste avond in omloop was en niet vergeten wilde of mocht worden. Zoals de gehele Schrift is ook dit gedeelte geen woordelijk verslag van een gebeuren, maar latere, soms veel latere reflectie op wat vele en soms ontelbare jaren later werd herinnerd of geduid. De Schrift is altoos poëzie, dat wil zeggen: handwerk. Zij is geen logboek, geen notulen, geen krantenbericht.
Jezus verwijt dus niets, maar troost en wil niet anders dan troosten. Het is in zijn ogen zelfs goed voor hen, dat hij heengaat. Het is goed, omdat hij niet echt weg zal gaan, maar terugkomen in een nieuwe gedaante, als geest van waarheid. Zijn heengaan is ook zijn thuiskomst. Vanaf dat ogenblik woont Jezus in zijn leerlingen en in allen die na hen komen en worden de gelovigen zelf zijn woon- en verblijfplaats. Wat vanouds op velerlei wijzen was voorzien en voorafgebeeld, wordt dan vervuld en werkelijkheid: God woont onder mensen. Zij beleven hem niet alleen; zij leven hem ook. Tenminste: als zij hem doen.