‘Reeds zijn jullie rein
vanwege het woord dat ik tot jullie gesproken heb.
Blijft in mij, zoals ik in jullie.
Zoals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf,
als ze niet aan de wijnstok blijft,
zo ook jullie niet, als je niet aan mij blijft’.
Johannes 15, 3-4
Jezus is niet de wijngaardenier. Hij is evenmin de wijnbouwer. Hij is de wijnstok.
Iedereen die wel eens in een wijngaard geweest is, weet dat deze bestaat uit talloze druivenplanten, die zijn opgebonden aan stokken, en wel zó, dat de planten het vruchtbaarst door de zon kunnen worden begoten en bevrucht. In zijn tijd kende Jezus natuurlijk de wijnstok als hét beginsel in de natuur, dat leven en overvloed geeft.
Even waarschijnlijk kende Jezus ook het joodse oerverhaal over de wijn en de wijnstok. Toen Noach na de verwoesting van de wereld droogvoets te land was gekomen en opnieuw moest beginnen, werd hij landbouwer, ‘en hij was de eerste die een wijngaard plantte’ (Gen.9,20). En hij dronk van de wijn en werd dronken, want nog nooit tevoren had iemand de kracht en de roes van de wijn kunnen ervaren (vs.21).
Sindsdien is de wijngaard beeld van de goede aarde. Het eerste wat de verspieders later uit het beloofde land zullen meebrengen, is een wijnrank met één druiventros, die zij met twee mannen aan een stok moeten dragen (Num.13,23): weliger teken van toekomst en overvloed was er niet. En kort vóór zijn dood ziet Mozes vanaf de berg het ganse land – dat is: de hele aarde – als een grote wijngaard aan zijn voeten liggen (Deut.33,28).
Vanaf den beginne is de wijnstok dus het onweerlegbare teken, dat toekomst mogelijk is en de nieuwe aarde bereikbaar. De messiaanse dag is dan ook als een overvloedige wijngaard, waarin iedereen onder zijn eigen druiventrossen zit met vóór zich een glas superieure most: toppunt van veiligheid en van weelde. Want ‘wijn staat voor de mens gelijk met leven, – wat is het leven voor iemand die geen wijn heeft?’ (Sir.31,27).
De vroege gemeente heeft geen enkele moeite om dat beeld van de wijnstok als de levengevende stam op wie de rank met de druif geënt is, op Jezus toe te passen. ‘Ik ben de wijnstok, de ware’, laat zij hem zeggen. Hij is de echte, de vervulde, de vruchtdragende. Hij is aller vruchtbeginsel. Geen tak kan het uithouden en leven zonder hem.
Ja . . . je raadt het al:
vandaag een goed glas wijn . . .